ترجمة سورة المؤمنون

Salomo Keyzer - Flemish (Dutch) translation

ترجمة معاني سورة المؤمنون باللغة فلمكني (هولندية) من كتاب Salomo Keyzer - Flemish (Dutch) translation.


Gelukkig zijn de ware geloovigen.

Die zich verootmoedigen in hun gebed.

Die alle ijdele gesprekken vermijden.

En die aalmoezen geven;

Die hunne vleeschelijke lusten weten te beheerschen.

En die hunne genietingen bepalen tot hunne vrouwen, of de slaven welke door hunne rechterhand worden bezeten; want dan zullen zij zonder blaam zijn.

Maar zij die gemeenschap met andere vrouwen hebben, deze zijn waarlijk zondaren.

En zij die rechtschapen het hun toevertrouwde bewaren en hun verbond rechtvaardig uitvoeren.

En die den tijd, voor het gebed bepaald, in acht nemen.

Deze zullen de erfgenamen zijn.

Die het paradijs zullen erven: eeuwig zullen zij daarin verblijven.

Wij schiepen den mensch van eene fijne soort klei.

Daarna plaatsten wij hem als zaad in eene veilige bewaarplaats.

Daarna vormden wij het zaad tot gestold bloed, en wij maakten het gestolde bloed tot een stuk vleesch; vervolgens vormden wij het stuk vleesch tot beenderen; wij bekleedden deze beenderen met vleesch, en brachten het daarna als eene nieuwe schepping voort. Geloofd zij dus God, de uitmuntendste schepper.

Hierna zult gij sterven.

En daarna zult gij, op den dag der opstanding, in het leven teruggeroepen worden.

Wij hebben zeven hemelen boven u geschapen, en wij zijn niet achteloos omtrent hetgeen wij schiepen.

Wij zenden den regen in zekere hoeveelheid van den hemel neder, en wij doen dien op de aarde blijven; wij zijn zekerlijk ook in staat u daarvan te berooven.

En wij doen door dezen regen tuinen van palmboomen en wijngaarden voor u ontspruiten, waarin gij vele vruchten bezit en waarvan gij eet.

En wij deden voor u ook den boom oprijzen, die op den berg Sinaï ontsproot; die olie voorbrengt en een sap dat goed is voor hen die het eten.

Gij bezit eveneens eene onderrichting in het vee; wij geven u te drinken van de melk die zich in hunnen buik bevindt, gij trekt daaruit vele voordeelen en gij eet er van.

En op hen en op schepen wordt gij vervoerd.

Wij zonden Noach vroeger tot zijn volk en hij zeide: O mijn volk! dient God: gij hebt geen God buiten hem; vreest gij dus niet voor de gevolgen, indien gij andere goden aanbidt?

En de opperhoofden van zijn volk dat niet geloofde, zeiden: Deze is slechts een mensch gelijk gij zijt; hij tracht alleen zich eene oppermacht over u aan te matigen. Indien het Gode had behaagd, u een profeet te zenden, zou hij zekerlijk engelen hebben gezonden; wij hebben dit niet van onze voorouders gehoord.

Waarlijk, hij is slechts een man, die door den duivel is bezeten; wacht dus gedurende eenigen tijd nopens hem.

Noach zeide: O Heer! help mij; zij beschuldigen mij van logen.

En wij openbaarden hem onze bevelen: zeggende: Maak de ark voor ons gezicht en overeenkomstig onze openbaring. En als ons besluit tot uitvoering zal komen en de oven water koken en uitwerpen zal. Breng er dan van elke diersoort een paar in, en ook uw gezin; behalve degene over wien een vonnis van vernietiging werd uitgesproken, en spreek niet tot mij ten behoeve van hen die onrechtvaardig waren; want zij zullen verdronken worden.

En wanneer gij en zij die met ons zullen wezen, tot de ark zullen ingaan, zeg dan: Geloofd zij God, die ons van de goddeloozen heeft verlost!

En zeg: O Heer! doe mij uit deze ark op eene door u gezegende plaats komen; want gij zijt het best in staat, mij ongedeerd daaruit te brengen.

Waarlijk, hierin lagen teekens onzer almacht, en wij beproefden de menschen daardoor.

Daarop deden wij een ander geslacht na hen opstaan.

En wij zonden hun een apostel uit hen, die zeide: Aanbidt God; gij hebt geen God buiten hem: zoudt gij dus zijne wraak niet vreezen?

En de opperhoofden van zijn volk, dat niet geloofde, dat de ontmoeting des volgenden levens loochende, en aan hetwelk wij overvloed in dit leven schonken, zeiden: Dit is slechts een mensch zooals gij zijt: hij eet van hetgeen gij eet. En hij drinkt van hetgeen gij drinkt.

En indien gij een mensch gehoorzaamt, die met u gelijk staat, waarlijk, dan zijt gij verloren.

Dreigt hij u dat gij, nadat gij dood zijt, en tot stof en beenderen zijt geworden, levend uit uwe graven zult worden voortgebracht?

Weg, weg met hetgeen waardoor gij wordt bedreigd!

Er is geen ander leven buiten ons tegenwoordig leven; wij sterven en wij leven, en wij zullen niet weder worden opgewekt.

Hij is slechts een mensch, die eene leugen tegen God uitdenkt: doch wij zullen hem niet gelooven.

Hun profeet zeide: O Heer! verdedig mij, nu zij mij van bedrog beschuldigen.

God antwoordde: Na een korten tijd zullen zij zekerlijk hunne weerspannigheid berouwen.

Daarom werd hun, rechtvaardig, eene gestrenge straf opgelegd, en wij deden hen gelijken op het bezinksel, dat door den stroom wordt medegevoerd. Weg dus met de goddeloozen!

Daarna deden wij andere geslachten na hen opstaan.

Geen volk zal voor zijn bepaalden tijd gestraft worden; ook zal die niet worden uitgesteld.

Daarna zonden wij onze profeten, den een na den ander. Zoo dikwijls onze profeet tot een volk kwam, beschuldigden zij hem van bedrog, en wij deden hen achtereenvolgens elkander in de verdelging opvolgen, en maakten hen slechts tot onderwerpen der overlevering. Weg dus met de ongeloovige volkeren!

Later zonden wij Mozes en Aäron, zijn broeder, met onze teekens en duidelijke macht.

Tot Pharao en zijne vorsten; maar zij weigerden trotsch in hem te gelooven; want het was een hoovaardig volk.

En zij zeiden: Zullen wij gelooven aan twee mannen, die ons gelijk zijn en wier volk onze slaven zijn?

En zij beschuldigden hen van bedrog; daarom behoorden zij tot hen die verdelgd werden.

Wij gaven vroeger het boek der wet aan Mozes, opdat de kinderen Israëls daardoor geleid zouden worden.

En wij bestemden den zoon van Maria en zijne moeder tot een teeken, en wij bereidden een verblijf voor hen, op een verheven gedeelte der aarde, zijnde een plaats van vrede en zekerheid, en door stroomende bronnen bevochtigd.

O profeten! eet van de dingen die goed zijn; want ik weet wel wat gij doet.

Deze uw godsdienst is een godsdienst, en ik ben uw Heer; vreest mij dus.

Maar de menschen hebben den godsdienst in verschillende secten verdeeld; ieder gedeelte verheugt zich in hetgeen zij volgen.

Laat hen dus in hunne verwarring tot een zekeren tijd.

Denken zij dat wij hun een lang leven zullen schenken, en hun bezittingen en kinderen tot hun heil geven.

Dat wij ons zullen haasten, hun allerlei bezittingen te schenken.

Waarlijk, zij die in ontzag zijn uit vrees voor hunnen Heer.

En die gelooven in de teekens van hunnen Heer.

En die geene makkers aan hunnen Heer toeschrijven.

Die aalmoezen geven, en wier harten van vrees zijn doordrongen, omdat zij eens tot hunnen Heer moeten terugkeeren.

Deze spoeden zich naar het goede en zijn de eersten om het te ontvangen.

Wij willen geene ziel eenige moeielijkheid opleggen, behalve datgene waartoe zij in staat is. Bij ons is een boek dat de waarheid spreekt, en zij zullen niet onrechtvaardig worden behandeld.

Maar hunne harten zijn verzonken in achteloosheid nopens dezen godsdienst, en zij hebben werken, die verschillen van de door ons vermelde; maar zij gaan voort die uit te voeren.

Tot wij diegenen hunner, welke zich in groote bezittingen verheugen, met eene gestrenge straf kastijden; onthoudt het, daar zij dan luid om hulp zullen roepen.

Maar er zal worden geantwoord: Roept heden niet om hulp; want gij zult door ons niet ondersteund worden.

Mijne teekens werden u voorgelezen; maar gij hebt u afgewend.

U trotschelijk verheffende, omdat gij den heiligen tempel bezit; des nachts samenspraken houdende en dwaas sprekende.

Beschouwen zij dus niet aandachtig wat tot hen is gesproken, terwijl eene openbaring tot hen is gekomen, die niet tot hunne voorvaderen kwam?

Of kennen zij hunnen apostel niet en verwerpen zij hem daarom.

Zullen zij zeggen dat hij een uitzinnige is? Neen! hij is met de waarheid tot hen gekomen; maar het grootste gedeelte hunner verwerpt de waarheid.

Indien de waarheid hunne begeerte zou hebben gevolgd, waarlijk dan zouden de hemelen en de aarde, en alles wat er in is, bedorven zijn geweest. Maar wij hebben hun eene vermaning gezonden, en zij wenden zich er van af.

Zult gij hun eene belooning vragen? De belooning van uwen Heer is beter; hij is de beste belooner van weldaden.

Gij noodigt hen gewis tot den rechten weg uit.

Maar zij die niet in het volgende leven gelooven, dwalen zekerlijk van dien weg af.

Indien wij deernis met hen gehad, en hen van het kwaad verlost hadden, dat over hen gekomen is, zouden zij zekerlijk stijfhoofdiger in hunne dwaling hebben volhard, in verwarring ronddwalende.

Wij kastijdden hen vroeger met een strijd, maar zij verootmoedigden zich voor hunnen Heer noch richtten hunne smeekingen tot hem.

Tot wij voor hen eene deur openden, waaruit eene gestrenge straf voortkwam, waarna zij tot wanhoop vervielen.

God is het die in u de zintuigen des gehoors en van het gezicht heeft geschapen, opdat gij onze oordeelen zoudt opmerken, en harten, opdat gij die met ernst zoudt beschouwen; maar hoe weinigen uwer zijn dankbaar!

Hij is het die u op aarde heeft voortgebracht, en voor hem zult gij vereenigd worden.

Hij is het die leven geeft en doodt, en hij is het van wien de wisseling van nacht en dag afhangt: begrijpt gij dit niet?

Maar de geloovige bewoners van Mekka zeggen evenals hunne voorgangers zeiden.

Zij zeggen: Als wij dood zijn, en tot stof en beenderen zullen zijn geworden, zullen wij dan werkelijk weder tot het leven worden opgewekt?

Wij zijn daarmede reeds bedreigd geworden, evenals vroeger onze vaderen; dit zijn slechts oude fabelen.

Vraag hun: aan wien behoort de aarde en alles wat daarop is? Spreekt, indien gij het weet.

Zij zullen antwoorden: Aan God. Zeg: Wilt gij dit niet bedenken?

Zeg: Wie is de Heer der zeven hemelen en de Heer van den prachtigen troon?

Zij zullen antwoorden: God. Zeg: Wilt gij hem dus niet vreezen?

Zeg: In wiens hand is het koninkrijk van alle dingen; wie ondersteunt dengeen die hem behaagt, maar wordt zelf door niemand ondersteund? Spreekt indien gij het weet?

Zij zullen antwoorden: God. Zeg: Waarom laat gij u dan misleiden.

Ja, wij hebben hen tot de waarheid gebracht, en zij zijn zekerlijk leugenaars indien zij het loochenen.

God heeft geen kroost gebaard, noch is er eenig God naast hem. Indien dit niet zoo ware, zou iedere God zekerlijk hebben weggenomen wat hij had geschapen, en zouden sommigen hunner zich zekerlijk boven de anderen hebben verheven. Verre zij datgene van God wat zij nopens hem verklaren!

Hij kent wat verborgen en wat openbaar gemaakt is; het zij dus verre van hem, de deelgenooten in zijne eer te hebben welke zij hem toeschrijven!

Zeg: O Heer! Zoudt gij mij zekerlijk de wraak willen doen zien waarmede zij zijn bedreigd.

O Heer! plaats mij niet onder de goddeloozen.

Want wij zijn zekerlijk in staat, u datgene te doen zien waarmede zij bedreigd werden.

Wendt het kwade door het betere af: wij kennen de lasteringen wel, die zij tegen u uitspreken.

En zeg: O Heer! ik vlucht tot u als eene schuilplaats tegen de ingevingen der duivelen.

En ik neem mijne toevlucht tot u, o Heer! om hen te verdrijven; opdat zij niet tegenwoordig met mij zouden zijn.

Het loochenen der ongeloovigen houdt niet op, dan tot den dood een van hen overvalt, die dan zegt: O Heer! doe mij tot het leven terugkeeren.

Opdat ik doen moge wat rechtvaardig is, door het ware geloof te belijden dat ik verwaarloosd heb. In geenen deele. Waarlijk, dit zijn de woorden welke gij zult spreken; maar achter hen zal een hek zijn tot op den dag der opstanding.

Als dus de trompet zal klinken, dan zal er geen verwantschap meer tusschen hen bestaan. Dan zullen zij elkander niet om hulp vragen.

Zij wier weegschaal door goede werken zwaar is, zullen gelukkig wezen.

Maar zij wier weegschalen licht zullen wezen, zijn degenen die hunne zielen verliezen en eeuwig in de hel zullen verblijven.

Het vuur zal hunne aangezichten verteren en zij zullen hunne monden uit angst samentrekken.

En er zal tot hen gezegd worden: Werden mijne teekenen u niet herinnerd en hebt gij die niet van valschheid beschuldigd?

Zij zullen antwoorden: O Heer! ons ongeluk beheerschte ons en wij wendden ons af.

O Heer! neem ons weg uit dit vuur; indien we tot onze vroegere zonden terugkeeren, zijn wij zekerlijk onrechtvaardig.

God zal hun zeggen: Gij blijft er in, en richt het woord niet tot mij.

Toen een gedeelte van mijn dienaren uitriep: O Heer! wij gelooven: vergeef ons dus en wees ons genadig; want waarlijk gij zijt de genadigste.

Hebt gij hen met spotternijen ontvangen, zoodat deze u mijne vermaning deden vergeten, en gij hebt hun tot voorwerpen uwer spotternijen gemaakt.

Ik heb hen heden beloond, omdat zij de beleedigingen, welke gij hun hebt aangedaan, met geduld hebben gedragen: waarlijk, zij genieten een groot geluk.

God zal zeggen: Hoeveel jaren hebt gij op aarde doorgebracht?

Zij zullen antwoorden: Wij hebben daar een dag of een gedeelte van een dag doorgebracht, maar vraag hun die rekening te houden.

God zal zeggen: Gij zijt daar slechts korten tijd gebleven, maar gij weet het niet.

Denkt gij dat wij u slechts uit ijdelheid hebben geschapen en dat gij later niet voor ons gebracht zult worden?

Verheven zij dus God de Koning, de Waarheid! Er is geen God buiten hem, de Heer van den glansrijken troon.

Wie naast den waren God een anderen God zal aanroepen, omtrent welken hij geen duidelijk bewijs heeft, zal zekerlijk voor zijn Heer daarvan rekenschap moeten afleggen. Waarlijk, de ongeloovigen zullen geen voorspoed genieten.

Zeg: O Heer! vergiffenis, en schenk mij genade; want uwe genade is onbeperkt.
سورة المؤمنون
معلومات السورة
الكتب
الفتاوى
الأقوال
التفسيرات

سورةُ (المؤمنون) من السُّوَر المكية التي اهتمت بذِكْرِ دلائل وَحْدانية الله تعالى، كما اهتمت بذِكْرِ صفاتِ المؤمنين المفلحين؛ كما في فاتحة السورة الكريمة، وقد صح عن النبيِّ صلى الله عليه وسلم: أنَّ مَن أقامَ أوَّلَ عَشْرِ آياتٍ من سورة (المؤمنون) دخَلَ الجنَّةَ، وبالأخذِ بهذه الصفات التي ذكَرها الله للمؤمنين، تصلُحُ للعبد دنياه وآخرتُه، ويحقِّقُ معنى التوحيد التام.

ترتيبها المصحفي
23
نوعها
مكية
ألفاظها
1052
ترتيب نزولها
74
العد المدني الأول
119
العد المدني الأخير
119
العد البصري
119
العد الكوفي
118
العد الشامي
119

* قوله تعالى: {وَلَقَدْ أَخَذْناهُمْ بِالْعَذابِ فَما اسْتَكانُوا لِرَبِّهِمْ وَما يَتَضَرَّعُونَ} [المؤمنون: ٧٦]:

عن عبدِ اللهِ بن عباسٍ رضي الله عنهما، قال: «جاء أبو سُفْيانَ بنُ حَرْبٍ إلى رسولِ اللهِ صلى الله عليه وسلم، فقال: يا مُحمَّدُ، أنشُدُك اللهَ والرَّحِمَ؛ فقد أكَلْنا العِلْهِزَ - يعني: الوَبَرَ والدَّمَ -؛ فأنزَلَ اللهُ: {وَلَقَدْ أَخَذْناهُمْ بِالْعَذابِ فَما اسْتَكانُوا لِرَبِّهِمْ وَما يَتَضَرَّعُونَ} [المؤمنون: ٧٦]». أخرجه ابن حبان (٩٦٧).

* سورةُ (المؤمنون):

سُمِّيت سورة (المؤمنون) بذلك؛ لأنَّ فاتحتها أفصَحتْ عن ذِكْرِ صفات المؤمنين.

 * أنَّ مَن أقام أوَّلَ عَشْرِ آياتٍ من سورة (المؤمنون) دخَل الجنَّة:

عن عُمَرَ بن الخطَّابِ رضي الله عنه، قال: «كان إذا نزَلَ على رسولِ اللهِ ﷺ الوحيُ يُسمَعُ عند وجهِه دَوِيٌّ كدَوِيِّ النَّحْلِ، فمكَثْنا ساعةً، فاستقبَلَ القِبْلةَ، ورفَعَ يدَيهِ، فقال: «اللهمَّ زِدْنا ولا تنقُصْنا، وأكرِمْنا ولا تُهِنَّا، وأعطِنا ولا تَحرِمْنا، وآثِرْنا ولا تُؤثِرْ علينا، وارضَ عنَّا وأرضِنا»، ثم قال: «لقد نزَلتْ عليَّ عَشْرُ آياتٍ، مَن أقامَهنَّ دخَلَ الجنَّةَ»، ثم قرَأَ علينا: {قَدْ أَفْلَحَ اْلْمُؤْمِنُونَ} [المؤمنون: 1] حتى ختَمَ العَشْرَ». أخرجه الترمذي (3097).

* كانت تَتجلَّى صفاتُ رسول الله ﷺ من خلالِ هذه السورة:

فعن يَزيدَ بن بابَنُوسَ، قال: «دخَلْنا على عائشةَ، فقُلْنا: يا أمَّ المؤمنين، ما كان خُلُقُ رسولِ اللهِ ﷺ؟ قالت: كان خُلُقُه القُرْآنَ، تَقرَؤون سورةَ المؤمنين؟ قالت: اقرَأْ {قَدْ أَفْلَحَ اْلْمُؤْمِنُونَ}، قال يَزيدُ: فقرَأْتُ {قَدْ أَفْلَحَ اْلْمُؤْمِنُونَ} [المؤمنون: 1] إلى: {لِفُرُوجِهِمْ حَٰفِظُونَ} [المؤمنون: 5]، قالت: هكذا كان خُلُقُ رسولِ اللهِ ﷺ». أخرجه البخاري في " الأدب المفرد" (٤٨).

* هي السورةُ التي قرأها النبيُّ صلى الله عليه وسلم يومَ الفتحِ:

عن عبدِ اللهِ بن السائبِ رضي الله عنه، قال: «حضَرْتُ رسولَ اللهِ ﷺ يومَ الفتحِ وصلَّى في الكعبةِ، فخلَعَ نَعْلَيهِ فوضَعَهما عن يسارِه، ثم افتتَحَ سورةَ (المؤمنون)، فلمَّا بلَغَ ذِكْرَ عيسى أو موسى، أخَذَتْهُ سَعْلةٌ، فركَعَ». أخرجه أبو داود (٦٤٨).

جاءت سورةُ (المؤمنون) على ذِكْرِ الموضوعات الآتية:

1. صفات المؤمنين (١-١١).

2. أدلة وَحْدانية الله (١٢-٢٢).

3. الإيمان بالرسل، ومواقف أقوامهم منهم (٢٣-٥٢).

4. تفرُّق الأُمَم بعد رسلهم (٥٣-٧٧).

5. أدلة إثبات وَحْدانية الله وقدرته (٧٨-٩٨).

6. مِن مشاهِدِ يوم القيامة (٩٩- ١١٨).

ينظر: "التفسير الموضوعي للقرآن الكريم" لمجموعة من العلماء (5 /124).

ظهَر مقصودُ سورة (المؤمنون) في اسمها؛ وهو اختصاصُ المؤمنين بالفلاح، وقد دارت آيُها حول مِحوَرِ تحقيقِ الوَحْدانية، وإبطالِ الشرك ونقضِ قواعده، والتنويه بالإيمان وشرائعه؛ فكان افتتاحُها بالبشارة للمؤمنين بالفلاح العظيم على ما تحلَّوْا به من أصول الفضائل الرُّوحية والعلمية، التي بها تزكيةُ النَّفس، واستقامةُ السلوك.

ينظر: "مصاعد النظر للإشراف على مقاصد السور" للبقاعي (2 /303)، و"التحرير والتنوير" لابن عاشور (18 /6).