ترجمة سورة التوبة

Salomo Keyzer - Flemish (Dutch) translation

ترجمة معاني سورة التوبة باللغة فلمكني (هولندية) من كتاب Salomo Keyzer - Flemish (Dutch) translation.


Eene verklaring van vrijstelling van God en zijn gezant, aan zoodanige afgodendienaars, met welke gij een verbond hebt aangegaan.

Ga en reis gedurende vier maanden met zekerheid op aarde, en weet dat gij God niet zult verzwakken, en dat God de ongeloovigen zal schandvlekken.

En eene verklaring van God en zijn gezant voor het volk, op den dag van den grooteren pelgrimstocht, dat God vrij is, en ook zijn gezant, omtrent de afgodendienaars. Daarom zal het beter voor u zijn, indien gij berouw betoont; maar indien gij u afwendt, weet dan, dat gij God niet zult verzwakken. Kondig den ongeloovigen eene pijnlijke straf aan.

Uitgenomen zulke afgodendienaars waarmede gij een verbond hebt aangegaan, en die dit later op geenerlei wijze schenden, noch een ander tegen u bijstaan. Handhaaf dus het verbond dat gij met hen hebt aangegaan, tot hun tijd zal zijn verloopen; want God bemint hen die hem vreezen.

En wanneer de maanden, waarin het u niet geoorloofd is hen aan te vallen, zullen zijn verloopen, dood dan de afgodendienaars waar gij hen moogt vinden; maak hen gevangen, beleger hen en wacht hen op iedere geschikte plaats op. Maar indien zij berouw mochten betoonen, en de bepaalde tijden voor het gebed in acht nemen en de voorgeschrevene aalmoezen geven, stel hen dan in vrijheid; uw God is genadig en barmhartig.

En indien een der afgodendienaars u ondersteuning vraagt, verleen hen die, opdat hij Gods woord hoore, en voer hem daarna naar eene veilige plaats. Dit zult gij doen; want zij kennen de uitnemendheid van uwen godsdienst nog niet.

Hoe zouden de afgodendienaars tot een verbond met God en zijn gezant worden toegelaten, uitgenomen zij met welke gij een verbond in den heiligen tempel sluit. Zoo lang zij getrouw omtrent u handelen, handel ook gij getrouw omtrent hen; want God bemint hen, die hem vreezen.

Hoe kunnen zij een verbond met u hebben? Indien zij de overhand boven u hebben, zullen zij noch ontzag voor uwe bloedverwantschap, noch voor uw geloof hebben. Zij zullen u met hunne monden toestemmen, doch hunne harten zullen afkeerig van u wezen; want het grootste gedeelte hunner zijn snoodaards.

Zij verkoopen Gods teekenen voor een nietigen prijs en versperren zijn weg; voorzeker het is boos wat zij verrichten.

Zij eerbiedigen bij de geloovigen noch bloedverwantschap noch geloof; en dat zijn de zondaren.

Maar indien zij berouw betoonen, en de bepaalde tijden voor het gebed in acht nemen, en aalmoezen geven, zullen zij uwe broederen in den godsdienst zijn. Wij verklaren onze teekens duidelijk voor hen, die geneigd zijn te begrijpen.

Maar indien zij hunne eeden na het aangaan van hun verbond schenden, en uwen godsdienst aantasten, tast dan de aanvoerders der ongeloovigen aan (want bij hen bestaat geene trouw), opdat zij hunne verraderijen staken.

Wilt gij niet strijden tegen hen, die hunne eeden geschonden en samengezworen hebben, om Gods gezant te verjagen? Zij waren de zondaren. Zoudt gij hen vreezen? Het is rechtvaardiger, dat gij God vreest, indien gij ware geloovigen zijt.

Valt hen dus aan; God zal hen door uwe handen straffen; hij zal hen met schaamte bedekken, en zal u de overwinning op hen schenken; en hij zal de borst genezen van hen die gelooven.

En hij zal de verontwaardiging uit hunne harten wegnemen; want hij zal zich wenden tot hen, die hem behagen. God is alwetend en wijs.

Verbeelddet gij u, dat gij verlaten zoudt worden, alsof God hen nog niet kende, die voor zijnen godsdienst streden, en naast God en zijn apostel niemand, maar de geloovigen tot hunne vrienden kozen? God is wel bekend met hetgeen gij doet.

En waarom zouden de ongeloovigen Gods tempelen bezoeken? daar zij zelven getuigen van hun ongeloof tegen hunne eigene zielen zijn. De werken dier menschen zijn ijdel, en zij zullen eeuwig in de hel verblijven.

Maar hij alleen zal Gods tempelen bezoeken, die in God en den laatsten dag gelooft en volhardend in het bidden is: die de voorgeschreven aalmoezen geeft en God vreest. Deze zal misschien tot hen behooren, die op den rechten weg worden geleid.

Rekent gij het reiken van drank aan de bedevaartgangers en het bezoeken van den heiligen tempel, als daden van dezelfde verdienste als diegene, welke door hem worden verricht, die in God en den laatsten dag gelooft en voor Gods eeredienst strijdt? Zij zullen voor God niet gelijk zijn; want God leidt de onrechtvaardigen niet.

Zij die geloofd hebben en hun land verlieten, en hunne bezittingen en hun persoon aan de verdediging van Gods waren eeredienst wijdden, zullen door God op de hoogste trap van eer worden gesteld, en deze zijn het, die gelukkig zullen wezen.

Hun Heer zendt hun goede tijdingen van genade, van welwillendheid en van tuinen, waar zij bestendige genoegens zullen smaken.

Zij zullen daarin eeuwig verblijven; want de belooning van God is groot.

O ware geloovigen! kiest uwe vaderen of uwe broeders niet tot uwe vrienden, indien zij ongeloof boven geloof beminnen; en wie uwer hen tot zijne vrienden mocht kiezen, zal onder de goddeloozen worden geteld.

Zeg: Indien uwe vaderen en uwe zonen, en uwe broeders en uwe vrouwen, en uwe bloedverwanten en het vermogen dat gij hebt verworven en uw handel, welks verval gij vreest, en de woningen waarin gij u beweegt, u dierbaarder zijn dan God en zijn apostel, en de vooruitgang van zijnen godsdienst, wacht dan tot God zijn bevel zendt; want God leidt de goddeloozen niet.

God heeft u in verschillende gevechten bijgestaan, en hoofdzakelijk in den slag van Honein, waar gij u in uw groot aantal hebt verheugd; maar het was u niet voordeelig, en de aarde was u te eng, niettegenstaande zij ruim was; daarop zijt gij heengetrokken en hebt u afgewend.

Later zond God zijn bescherming op zijn apostel en op de geloovigen neder, en hij zond engelenscharen neder, die gij niet zaagt, en strafte hen, die niet geloofden; en dit was de vergelding der ongeloovigen.

Hierna zal God zich slechts wenden tot hen die hem behagen; want God is barmhartig en genadig.

O ware geloovigen! waarlijk de afgodendienaars zijn onrein; laat hen dus na verloop van dit jaar den heiligen tempel niet naderen. Indien gij de armoede vreest door het afsnijden van handelsgemeenschap met hen, zal God u van zijn overvloed verrijken, indien het hem behaagt: want God is alwetend en wijs.

Strijdt tegen degenen, die noch aan God: noch aan den jongsten dag gelooven, en niet verbieden wat God in zijn apostel hebben verboden, en den waren godsdienst niet belijden van hen, aan wie de schriften werden geopenbaard, tot zij door het recht van onderwerping schatting hebben betaald, en zij vernederd zijn.

De Joden zeggen: Ozaïr is de zoon van God, en de Christenen zeggen Christus is de zoon van God. Dat is wat zij met hunne monden zeggen. Zij bootsen de taal na van hen, die in vroegere tijden ongeloovigen waren. Dat God hun den oorlog aandoe. Hoe dwaas zijn zij!

Zij kiezen hunne priesters en hunne monniken tot hunne heeren naast God, benevens Christus, de zoon van Maria, hoewel het hun is geboden, slechts één God te aanbidden; en er is geen God buiten hem. Het zij verre van hem wat zij met hem vereenigen.

Zij trachten het licht van God door hunne monden uit te blusschen; maar God wil slechts zijn licht volmaken, hoewel de ongeloovigen daarvan een afkeer hebben.

Hij is het, die zijn apostel met de leiding en den waren godsdienst heeft gezonden, opdat hij zijnen voorrang boven iederen anderen godsdienst zou aantoonen, hoewel de afgodendienaars er afkeerig van mogen zijn.

O ware geloovigen! waarlijk, velen der priesters en monniken verteren het vermogen der menschen in ijdelheid en versperren den weg van God. Maar hun, die goud en zilver verzamelen en het niet voor den vooruitgang van Gods waren dienst gebruiken, verkondig eene gestrenge straf.

Op den dag des oordeels zullen hunne schatten sterk verhit worden in het vuur der hel, en hunne voorhoofden en hunne zijden en hunne ruggen zullen daarmede gebrandmerkt worden, en hunne pijnigers zullen hun zeggen: Dit zijn de schatten, welke gij voor uwe ziel hebt vergaderd. Proef dus wat gij hebt verzameld.

Het volkomen getal van Gods maanden is twaalf, die door Gods boek werden ingesteld, op den dag, dat hij de hemelen en de aarde schiep: vier daarvan zijn geheiligd. Dit is de ware godsdienst. Handel hierin dus niet onrechtvaardig met u zelven. Maar val de afgodendienaars in alle maanden aan, daar zij u evens in alle maanden aanvallen, en weet, dat God met degenen is die hem vreezen.

Waarlijk, het overbrengen van een geheiligde maand op eene andere maand is eene overmaat van ongeloof. De ongeloovigen zijn daardoor in eene dwaling gebracht; zij staan toe, dat een maand in het ééne jaar worde geschonden, en verklaren die in een ander jaar voor heilig, opdat zij het getal maanden zouden volmaken, die volgens Gods bevel heilig moeten gehouden worden; en zij veroorloven, wat God verboden heeft. Het slechte hunner daden is hun door den Satan bereid; want God leidt de ongeloovigen niet.

O ware geloovigen! wat scheelde u, dat, toen men u zeide: vertrekt, om voor Gods eeredienst te strijden, gij u als bewaard ter aarde hebt gebogen? Verkiest gij het tegenwoordige leven boven het volgende? Maar de genietingen van dit leven zijn slechts onbeduidend in vergelijking met die van het volgende.

Indien gij niet vertrekt als gij ten oorlog wordt opgeroepen, zal God u met eene gestrenge straf tuchtigen, en hij zal een ander volk op uwe plaats stellen, hetgeen hem volstrekt niet zal deren; want God is almachtig.

Indien gij den profeet niet bijstaat, waarlijk, dan zal God hem bijstaan, zoo als hij dat vroeger deed, toen de ongeloovigen hem uit Mekka verdreven, den tweede van de twee, toen zij beiden in het hol waren. Toen zeide hij tot zijne gezellen: Weest niet bedroefd; want God is met ons. En God zond zijne zekerheid op hem neder en versterkte hem met legers en engelen, die gij niet zaagt. En hij vernederde het woord van hen, die niet geloofden en Gods woord werd verheven; want God is machtig en wijs.

Trekt ten strijd, lichten en zwaren, en wijdt uwe bezittingen en uwe personen aan den vooruitgang van Gods geloof. Dit zal beter voor u zijn, dat gij het weet.

Indien het een nabij gelegen voordeel of eene gemakkelijke reis ware geweest, zouden zij u zeker zijn gevolgd; maar de weg scheen hun lang, en thans zweren zij bij God, zeggende: Indien wij daartoe in staat waren geweest, zouden wij u zeker hebben gevolgd. Zij vernietigen hunne eigene zielen; want God weet dat zij leugenaars zijn.

God vergeve het u! waarom gaaft gij hun verlof te huis te blijven, voor dat het u was bewezen, dat zij waarheid spraken, en voor dat gij de leugenaars kendet?

Zij, die in God en den jongsten dag gelooven, zullen u geen verlof vragen om er van ontslagen te worden, hun vermogen en hunne personen aan den vooruitgang van Gods waar geloof te wijden; en God kent hen, die hem vreezen.

Waarlijk, zij alleen zullen u verlof vragen, die niet in God en den jongsten dag gelooven en wier harten nopens het geloof twijfelen; terwijl zij in hunnen twijfel heen en weder worden geslingerd.

Indien zij geneigd zouden zijn geweest, met u te vertrekken, zouden zij zekerlijk voor dat doel een voorraad van wapens en benoodigdheden hebben gereed gemaakt; maar God was er afkeerig van, hen te laten vertrekken; hij heeft hen traag gemaakt en hij zeide tot hen: zit stil met hen die stil zitten.

Indien zij met u waren vertrokken, zouden zij slechts een last voor u geweest zijn, en heen en weder geloopen, en tot opstand aangezet hebben; en er zouden sommigen onder u zijn geweest, die hun gehoor zouden gegeven hebben; maar God kent de boozen.

Reeds vroeger trachtten zij opstand te veroorzaken, en zij verwarden uwe zaken, tot de waarheid verscheen en Gods bevel duidelijk werd gemaakt, hoewel zij er afkeerig van waren.

Sommigen van hen zeggen tot u: Geef mij verlof achter te blijven, en stel mij aan geene verzoeking bloot. Zijn zij er niet reeds toe vervallen? Maar de hel zal de ongeloovigen verwoesten.

Indien gij met geluk wordt bedeeld, bedroeft het hun, maar indien u een ongeluk overkomt, zeggen zij: Wij hebben onze maatregelen vooraf genomen, en zij wenden zich af, en verheugen zich, dat gij ongelukkig zijt.

Zeg: Niets zal ons overkomen, dan wat God over ons heeft besloten; hij is onze schuts, en in God stelt de geloovige zijn vertrouwen.

Zeg: Verwacht gij dat ons iets anders zal overkomen, dan een der twee uitmuntendste dingen, overwinning of martelaarschap? Maar wij verwachten omtrent u, dat God u eene straf oplegt, hetzij van hem zelven of door onze handen. Wacht dus, om te zien wat het einde zal zijn; want wij zullen op u wachten.

Zeg: Besteedt uw geld, zoowel vrijwillig als gedwongen, voor vrome doeleinden; het zal niet van u worden aangenomen daar gij goddeloozen zijt.

En niets verhindert hunne gaven aan te nemen, dan dat zij niet in God en zijn apostel gelooven, en dat zij het gebed niet anders dan onachtzaam verrichten, en hun geld voor Gods geloof slechts onwillig besteden.

Laten hunne rijkdommen of hunne kinderen u dus niet verwonderen. Waarlijk, God wil hen slechts door die zaken op deze wereld straffen, en dat hunne zielen hen verlaten, tijdens zij ongeloovigen zijn.

Zij zweren bij God, dat zij tot de uwen behooren, maar zij behooren niet tot u; doch zij vreezen.

Indien zij een toevluchtsoord, of holen, of een onderaardsch gewelf vinden, wenden zij zich af en begeven zich zoo spoedig mogelijk daarheen.

Er zijn ook onder hen, die slechte berichten omtrent u verspreiden, nopens uwe uitdeeling van aalmoezen; maar indien zij een deel daarvan ontvangen, zijn zij wel tevreden, doch indien zij geen deel daarvan ontvangen, onthoudt het, zijn zij toornig.

Maar indien zij tevreden waren geweest met datgene, wat God en zijn apostel hun hebben gegeven, en zoo zij gezegd hadden: God is onze steun; God zal ons van zijn overvloed geven, evenals zijn Profeet, en wij begeeren slechts God: waarlijk het zou beter voor hen geweest zijn.

Aalmoezen moeten alleen uitgereikt worden aan de armen, de hulpbehoevenden en aan hen, welke gebruikt worden om die te verzamelen en te verdeelen, en aan hen wier harten voor den Islam gewonnen zijn; voor het vrijkoopen van slaven, en aan hen die schuld hebben en niet betalen kunnen; voor de bevordering van Gods geloof en aan den reiziger. Dit is een bevel van God, en God is alwetend en wijs.

Er zijn sommigen onder hen, die den profeet belasteren en zeggen: Hij is een oor. Antwoord: Hij is een goed oor voor u; hij gelooft in God en hij vertrouwt den geloovige. En hij is eene genade voor degenen van u, die gelooven. Maar zij die Gods apostel beleedigen, zullen eene smartelijke straf ondergaan.

Zij zweren u bij God, dat zij u zouden willen behagen; maar het zou beter zijn dat zij Gode en zijn apostel behaagden, indien zij ware geloovigen zouden zijn.

Weten zij niet, dat hij, die God en zijn apostel weêrstand biedt, zonder twijfel met het vuur der hel gestraft worden, en daarin voor eeuwig verblijven zal? Dit is eene groote schande.

De huichelaars vreezen, dat eene Soera nopens hen mocht worden geopenbaard, om hun te verklaren, wat zich in hunne harten bevindt. Zeg tot hen: Gij spot, maar God zal zekerlijk aan het licht brengen, wat gij vreest te zien openbaren.

En indien gij hun de reden van deze bespotting vraagt, zeggen zij: Waarlijk, wij spraken slechts met elkander en schertsten onder ons. Zeg: spot gij met God en zijne teekens en met zijn apostel?

Tracht niet u te verontschuldigen; gij zijt ongeloovigen geworden, na geloofd te hebben. Indien wij een deel uwer vergeven, zullen wij een ander deel straffen, daar zij boozen waren.

Huichelende mannen en vrouwen zetten elkander wederkeerig aan; zij gebieden wat slecht is, en verbieden wat goed is, en sluiten hunne handen om geene aalmoezen te geven. Zij hebben God vergeten; daarom heeft God ook hen vergeten: waarlijk de huichelaars zijn goddeloozen.

God bedreigt de huichelaars, zoowel mannen als vrouwen, en de ongeloovigen met het vuur der hel; eeuwig zullen zij daarin blijven; dit zal hun verdiende loon zijn. God heeft hen vervloekt, en zij zullen eene voortdurende pijniging ondergaan.

Gij handelt evenals zij, die vóór u bestonden. Zij waren sterker dan gij en hadden meer overvloed van rijkdommen en van kinderen; en zij genoten van hun vermogen in deze wereld, evenals gij, die uw vermogen hier geniet, gelijk zij, die u vooraf gingen, hun vermogen genoten. En gij mengt u in ijdele gesprekken, evenals zij zich daarin mengden. De daden van dezen zijn ijdel, zoowel in deze als in de volgende wereld, en zij zijn het die verloren gaan.

Waart gij niet bekend met de geschiedenis van hen, die vóór hen bestonden? Van het volk van Noach, van Ad en van Themoed, en van het volk van Abraham, en van de bewoners van Madian, en van de steden die verwoest werden? Hunne apostelen kwamen tot hen met duidelijke aanwijzingen, en God was niet geneigd hen onrechtvaardig te behandelen; maar zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen.

En de geloovige mannen en de geloovige vrouwen zijn elkanders vrienden. Zij bevelen wat rechtvaardig is en verbieden wat slecht is, en zij zijn volhardend in het gebed, en reiken de vastgestelde aalmoezen uit, en zij gehoorzamen Gode en zijne gezanten. Voor hen zal God genadig zijn; want hij is machtig en wijs.

God beloofde den waren geloovigen, zoowel mannen als vrouwen, tuinen door rivieren besproeid, waarin zij eeuwig zullen verblijven; hij beloofde hun heerlijke woningen in de tuinen van eeuwig verblijf; maar Gods goede gezindheid zal hunne uitnemendste belooning zijn. Dat zal een groot heil wezen.

O Profeet! onderneem den oorlog tegen de ongeloovigen en de huichelaars, en wees gestreng omtrent hen; want hunne woning zal de hel zijn. Welk een ongelukkig verblijf!

Zij zweren bij God, dat zij niet zeiden waarvan zij worden beschuldigd, en toch hebben zij het woord van ongeloovigheid geuit en werden ongeloovigen, nadat zij den Islam hadden omhelsd. En zij vormden een plan, maar konden het niet volvoeren; en zij vormden het niet, dan omdat God en zijn gezant hen door hunne goedheid hebben verrijkt. Indien zij zich bekeeren, zal het beter voor hen zijn; maar indien zij terugtrekken, zal God hen met eene strenge pijniging straffen, zoo wel in deze als in de volgende wereld, en zij zullen noch eenen schuts op aarde noch eenen beschermer hebben.

Er zijn sommigen van hen die een verbond met God hebben aangegaan, zeggende: Waarlijk, indien hij ons van zijnen overvloed geeft, zullen wij aalmoezen schenken en rechtvaardigen worden.

Maar toen hij hun van zijn overvloed had gegeven, werden zij gierig, keerden zich om en wendden zich ver weg.

Daarom liet God huichelarij in hunne harten opvolgen, tot den dag dat zij voor hem zullen verschijnen, om rekenschap te geven van hunne schending der beloften, die zij Gode hebben gedaan, en omdat zij bedriegelijk hebben gehandeld.

Weten zij dan niet, dat God kent wat zij verbergen en hunne onderlinge gesprekken, en dat God alle geheimen kent?

Zij die de geloovigen belasteren wegens de onverplichte aalmoezen, of omdat dezen daaraan niet dan met veel moeite kunnen voldoen, en hen daarom bespotten, God zal hen bespotten en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan.

Of gij al dan niet vergiffenis voor hen vraagt, het zal gelijk zijn. Indien gij zeventig maal vergiffenis voor hen vraagt, zal God hun op geenerlei wijze vergeven. Dit is omdat zij niet in God en zijn gezant gelooven; en God leidt de goddeloozen niet.

Zij die bij de expeditie van Taboec te huis bleven, waren verblijd achter den profeet te blijven, en ongeneigd hunne bezittingen en hunne personen te wagen voor den vooruitgang van Gods waren godsdienst, en zij zeiden onderling: Trek niet in de hitte op. Zeg: het hellevuur zal heeter zijn; indien zij dit maar begrepen!

Laat hen dus weinig lachen; zij zullen des te meer weenen, als eene vergelding voor hetgeen zij hebben gedaan.

Indien God u terugbrengt tot sommigen van hen, en zij u verlof vragen, met u ten oorlog te mogen trekken; zeg dan: Gij zult niet met mij vertrekken; nimmer zult gij een vijand met mij bekampen: het behaagde u de eerste maal te huis te blijven; zit dus thans te huis met hen die achterblijven.

Nimmer zult gij voor een van hen die gestorven is, bidden; sta nimmer bij zijn graf stil, omdat zij niet in God en zijn gezant geloofden, en in hunne boosheid stierven.

Laten hunne rijkdommen en hunne kinderen uwe verwondering niet opwekken; Gods bedoeling is alleen hen daardoor in deze wereld te straffen en hen door hunne zielen te doen verlaten, terwijl zij ongeloovigen zijn.

Indien eene Soera wordt nedergezonden, waarin gezegd wordt: Geloof in God en trek ten oorlog met zijn gezant, vragen de rijksten onder hen u verlof om achter te blijven, en zeggen: Sta ons toe tot hen te behooren, die te huis blijven.

Zij zijn er toe geneigd, met hen achter te blijven, en hunne harten zijn verzegeld; daarom begrijpen zij niet.

Maar de gezant en zij die met hem hebben geloofd, wagen hunne bezittingen en hun leven om God te dienen; zij zullen de geneugten van het volgende leven smaken en gelukkig zijn.

God heeft tuinen voor hen gereed gemaakt, met rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin blijven. Dit zal eene groote zaligheid zijn.

En zekere Arabieren van de woestijn kwamen om zich te verontschuldigen, en baden, dat zij achter mochten blijven. Zij die God en zijn gezant van logen hadden beschuldigd, bleven te huis. Maar eene pijnlijke straf zal hun worden opgelegd die niet gelooven.

Zij die zwak, of door ziekte aangetast zijn, of zij die geene middelen hebben om tot den oorlog bij te dragen, zullen geene zonde doen indien zij te huis blijven, zoo zij zich geloovig omtrent God en zijn gezant gedragen. Hun die rechtvaardig zijn, zal geen kwaad geschieden; want God is genadig en barmhartig.

Noch hun die u zijn komen verzoeken, hun benoodigdheden (rijdieren) voor de reis te verschaffen, en die, toen gij hebt geantwoord: Ik heb geene benoodigdheden om u te geven, terugkeerden met de tranen in de oogen, uit verdriet dat zij geene middelen konden vinden om tot den tocht bij te dragen.

Maar er bestaat reden van gisping voor hen, die u verlof vragen, te huis te mogen blijven, als zij rijk zijn. Het behaagt hun met degenen te zijn, die achterblijven, en God heeft hunne harten dichtgezegeld; daarom begrijpen zij niet.

Zij zullen zich bij u verontschuldigen, als gij tot hen zijt teruggekeerd; zeg: Verontschuldigt u niet; wij zullen u op geenerlei wijze gelooven. God heeft ons met uw gedrag bekend gemaakt, en God zal op uwe daden acht geven en ook zijn gezant, en hierna zult gij voor hem gebracht worden, die weet wat verborgen en wat duidelijk is, en hij zal u verklaren wat gij hebt bedreven.

Zij zullen, als gij tot hen zijt teruggekeerd, u bij God bezweren, dat gij hen alleen zult laten. Laat hen dus alleen; want zij zijn afschuwelijk, en de hel zal hunne woning zijn, als eene vergelding voor hetgeen zij hebben bedreven.

Zij zullen u bezweren, dat gij welwillend omtrent hen moogt zijn; maar indien gij welwillend omtrent hen zijt, waarlijk, dan zal God niet welwillend zijn omtrent degenen die slecht handelen.

De Arabieren van de woestijn zijn nog hardnekkiger in hun ongeloof en hunne huichelarij; en het is gemakkelijker voor hen, onbekend te zijn met de bevelen van hetgeen God Zijnen gezant heeft nedergezonden en God is alwetend en wijs.

Onder de Arabieren van de woestijn zijn er die, wat zij voor God hebben besteed, als eene schatting rekenen te zijn, en wachten dat u eene wisseling der fortuin mocht overkomen. Eene wisseling ten kwade zal over hen komen; want God hoort en weet alles.

En onder de Arabieren van de woestijn zijn er, die in God en den jongsten dag gelooven en die, hetgeen voor God wordt besteed, als een middel achten, om nader tot God gebracht te worden en de geboden van den gezant te verwerven. Is het middel tot die nadering niet in hunne handen? God zal hen in zijne genade opnemen; want God is barmhartig en genadig.

Wat de leiders en de hoofden der Mohajerin en de Ansars betreft, en degenen die hen in het uitoefenen van weldaden, hebben gevolgd, God is voldaan over hen, en zij zijn voldaan over hem, en hij heeft tuinen voor hen bereid met rivieren doorsneden. Eeuwig zullen zij daarin verblijven. Dit zal eene groote zaligheid zijn.

Onder de Arabieren van de woestijn, die rondom u wonen, zijn huichelachtige personen, en onder de bewoners van Medina zijn sommigen die hardnekkig in huichelarij zijn. Gij kent hen niet, o profeet! maar wij kennen hen; wij zullen hen zekerlijk tweemaal straffen; daarna zullen zij tot eene pijnlijke kastijding verwezen worden.

Anderen nebben hunne misdaden bekend; zij hebben eene goede daad met eene andere vermengd, die slecht is; misschien zal God zich tot hen wenden; want God is barmhartig en genadig.

Neem aalmoezen van hunne bezittingen aan, opdat gij hen moogt zuiveren en van hunne zonden reinigen; bid voor hen; want uwe gebeden zullen hen gerust stellen, en God hoort en weet alles.

Weten zij niet, dat God boete van zijne dienaren en aalmoezen aanneemt, en dat God geneigd tot vergeven en barmhartig is?

Zeg tot hen: Handelt zooals gij wilt, maar God ziet uw werk, evenals zijn gezant en de ware geloovigen, en gij zult gebracht worden voor hem, die alles kent wat geheim gehouden en wat openbaar gedaan wordt, en hij zal u verklaren wat gij hebt bedreven.

Er zijn anderen, die met verlangen Gods besluit afwachten, hetzij hij hen zal straffen, of dat hij zich tot hen zal wenden; maar God is alwetend en wijs.

Er zijn sommigen die een tempel hebben gebouwd om de geloovigen te schaden en ongeloof voort te planten; om verdeeling tusschen de ware geloovigen te zaaien en als eene hinderlaag voor hen, die in vroegeren tijd tegen God en zijn gezant hebben gestreden; en zij zweren, zeggende: Waarlijk, wij hebben geen ander doel dan goed te handelen; maar God is getuige, dat zij zekerlijk liegen.

Zet daar nimmer den voet om te bidden. Er is een tempel, sedert den eersten dag van zijn bouw op godsvrucht gegrondvest. Het is beter dat gij daar den voet zet om te bidden; daarin zijn menschen, die er naar haken, gezuiverd te worden; want God bemint den reine.

Is dus hij beter, die zijn gebouw op Gods vrees heeft gesticht en om hem te behagen, of hij, die zijn gebouw heeft gesticht op den rand van eene zandbank, die door de wateren wordt weggespoeld, zoodat die met hem in het hellevuur stort? God leidt de goddeloozen niet.

Hun gebouw, dat zij gesticht hebben, zal niet ophouden eene aanleiding tot twijfel in hunne harten te zijn, tot hun hart in stukken is gesneden; en God is alwetend en wijs.

Waarlijk, God heeft van de ware geloovigen hunne zielen en hunne bezittingen aangekocht, waartegen hij hun de geneugten van het paradijs zal schenken, op voorwaarde, dat zij voor Gods zaak zullen strijden tenzij zij dooden of gedood worden; de belofte daarvan wordt verzekerd door de wet, het evangelie en den Koran. En wie komt zijne verbintenis getrouwer na dan God? Verheug u dus in de verbintenis, welke gij hebt aangegaan. Dit zal eene groote gelukzaligheid zijn.

De berouwvollen en zij die God dienen en hem loven, en vasten en nederbuigen en aanbidden, en datgene bevelen wat rechtvaardig is, en verbieden wat slecht is, en de bevelen van God nakomen, zullen eveneens met het paradijs worden beloond: breng dus goede tijdingen tot de geloovigen.

Het is den profeet niet geoorloofd, noch hun die ware geloovigen zijn, voor afgodendienaars te bidden, zelfs indien zij tot hunne bloedverwanten behooren, nadat het hun bekend is geworden, dat zij bewoners der hel zullen zijn.

Ook Abraham vroeg geene vergiffenis voor zijn vader, anders dan ter voldoening eener belofte, welke hij hem had gedaan; maar toen het hem bekend werd, dat deze een vijand van God was, onttrok hij zich daaraan, en waarlijk, Abraham was meêdoogend en menschelijk.

God is niet geneigd een volk in dwaling te leiden, nadat hij het ten goede heeft geleid, dan nadat hij heeft verklaard wat het heeft te vermijden; want God is alwetend.

Waarlijk aan God behoort de heerschappij van hemel en aarde; hij schenkt leven en hij doet sterven, en gij hebt geen schuts of helper naast God.

God heeft den profeet vergeven en den Mohajerin en Ansars, die hem in de ure des gevaars volgden, toen de harten van een groot deel hunner zoo nabij het afdwalen waren; daarna wendde hij zich tot hen; want hij was meêdoogend en genadig omtrent hen.

Ook is hij verzoend met de drie die achter bleven, zoodat de aarde, hoe ruim zij ook is, te beperkt voor hen werd, en hunne lichamen te klein werden voor hunne zielen, en zij kwamen tot de overtuiging, dat er tegen God geen schuilplaats was, tenzij men zijne toevlucht tot hem nam. Hij wendde zich daarop tot hen, opdat zij berouw mochten gevoelen; want God is vergevingsgezind en genadig.

O ware geloovigen! vreest God en weest met de oprechten.

Er bestond geene reden waarom de bewoners van Medina en de Arabieren van de woestijn, die rondom hen wonen, achter Gods gezant zouden blijven staan, of zich boven hem zouden verheffen. Dit is onredelijk, daar zij niet door dorst of vermoeienis of honger werden geteisterd, bij de verdediging van Gods waren godsdienst; naardien zij geen stap deden die de ongeloovigen kon vertoornen; naardien zij van de zijde van den vijand niets ondervonden, wat hun niet voor eene goede daad werd aangerekend; want God duldt niet dat de belooning der rechtvaardigen verloren ga.

En zij dragen geene som bij, hetzij klein of groot; zij trekken geen stroom door, of het wordt voor hen opgeteekend; opdat God hen met eene belooning beschenke, die datgene zal overtreffen, wat zij gedaan hebben.

De geloovigen zijn niet verplicht allen te gelijk ten strijde te trekken. Indien een deel van iederen stam niet vertrekt, geschiedt dit om zich met ijver in hunnen godsdienst te onderrichten, en om hun volk te vermanen, indien zij terugkeeren, opdat het volk op zijne goede zij.

O ware geloovigen! voert oorlog tegen de ongeloovigen die u nabij zijn en laten zij u gestreng vinden, en weet dat God met degenen is die hem vreezen.

Als eene Soera wordt nedergezonden, zijn er sommigen van hen die zeggen: kan dit uw geloof vermeerderen? Zij zal het geloof vermeerderen van hen die gelooven, en zij zullen zich verblijden.

Maar bij hen, wier harten gebrekkig zijn, zal de tegenwoordige twijfel nog vermeerderd worden, en zij zullen in hun ongeloof sterven.

Zien zij niet, dat zij ieder jaar eens of tweemaal worden beproefd. En toch hebben zij geen berouw en overwegen niet.

En als eene Soera wordt nedergezonden, zien zij elkander aan, zeggende: ziet ons iemand? daarna wenden zij zich af, God zal hunne harten afwenden van de waarheid, omdat zij niet begrijpen.

Thans is een gezant van uw eigen volk tot u gekomen, een uitmuntend persoon; het is droevig voor hem dat gij zonden begaat; hij is vol zorg voor u, en medelijdend en genadig omtrent de geloovigen.

Indien zij zich afwenden, zeg: God is mijn helper; er is geen God buiten hem. Op hem vertrouw ik, en hij is de Heer van den grootschen troon.
سورة التوبة
معلومات السورة
الكتب
الفتاوى
الأقوال
التفسيرات

سورةُ (التَّوْبةِ) ارتبَطتِ ارتباطًا وثيقًا بسورة (الأنفال)، حتى ظنَّ بعضُ الصَّحابة أنهما سورةٌ واحدة؛ فقد أكمَلتِ الحديثَ عن أحكام الحرب والأَسْرى. وسُمِّيتْ بـ (الفاضحةِ)؛ لأنها فضَحتْ سرائرَ المنافقين، وأحوالَهم، وصفاتِهم. وقد نزَلتْ سورة (التَّوْبةِ) في غزوتَيْ (حُنَينٍ)، و(تَبُوكَ). وأعلَنتْ هذه السورةُ البراءةَ من الشركِ والمشركين وأفعالهم، وبيَّنتْ أحكامَ المواثيق والعهود مع المشركين، معلِنةً في خاتمتها التوبةَ على مَن تاب وتخلَّف من الصحابة - رضي الله عنهم - عن الغزوِ: {ثُمَّ تَابَ عَلَيْهِمْ لِيَتُوبُوٓاْۚ} [التوبة: 118].

ترتيبها المصحفي
9
نوعها
مدنية
ألفاظها
2505
ترتيب نزولها
113
العد المدني الأول
130
العد المدني الأخير
130
العد البصري
130
العد الكوفي
129
العد الشامي
130

تعلَّقتْ سورةُ (التوبة) بأحداثٍ كثيرة، وهي (الفاضحةُ)؛ لذا صحَّ في أسبابِ نزولها الكثيرُ؛ من ذلك:

* قوله تعالى: {أَجَعَلْتُمْ سِقَايَةَ اْلْحَآجِّ وَعِمَارَةَ اْلْمَسْجِدِ اْلْحَرَامِ كَمَنْ ءَامَنَ بِاْللَّهِ وَاْلْيَوْمِ اْلْأٓخِرِ وَجَٰهَدَ فِي سَبِيلِ اْللَّهِۚ لَا يَسْتَوُۥنَ عِندَ اْللَّهِۗ وَاْللَّهُ لَا يَهْدِي اْلْقَوْمَ اْلظَّٰلِمِينَ} [التوبة: 19]:

عن النُّعمانِ بن بشيرٍ رضي الله عنهما، قال: «كنتُ عند مِنبَرِ رسولِ اللهِ صلى الله عليه وسلم، فقال رجُلٌ: ما أُبالي ألَّا أعمَلَ عمَلًا بعد الإسلامِ إلا أن أَسقِيَ الحاجَّ، وقال آخَرُ: ما أُبالي ألَّا أعمَلَ عمَلًا بعد الإسلامِ إلا أن أعمُرَ المسجدَ الحرامَ، وقال آخَرُ: الجهادُ في سبيلِ اللهِ أفضَلُ ممَّا قُلْتم، فزجَرَهم عُمَرُ، وقال: لا تَرفَعوا أصواتَكم عند مِنبَرِ رسولِ اللهِ صلى الله عليه وسلم، وهو يومُ الجمعةِ، ولكن إذا صلَّيْتُ الجمعةَ دخَلْتُ فاستفتَيْتُه فيما اختلَفْتم فيه؛ فأنزَلَ اللهُ عز وجل: {أَجَعَلْتُمْ سِقَايَةَ اْلْحَآجِّ} [التوبة: 19] الآيةَ إلى آخِرِها». أخرجه مسلم (١٨٧٩).

* قوله تعالى: {اْلَّذِينَ يَلْمِزُونَ اْلْمُطَّوِّعِينَ مِنَ اْلْمُؤْمِنِينَ فِي اْلصَّدَقَٰتِ وَاْلَّذِينَ لَا يَجِدُونَ إِلَّا جُهْدَهُمْ} [التوبة: 79]:

عن أبي مسعودٍ عُقْبةَ بن عمرٍو رضي الله عنه، قال: «لمَّا نزَلتْ آيةُ الصَّدقةِ كنَّا نُحامِلُ، فجاءَ رجُلٌ فتصدَّقَ بشيءٍ كثيرٍ، فقالوا: مُرائي، وجاءَ رجُلٌ فتصدَّقَ بصاعٍ، فقالوا: إنَّ اللهَ لَغنيٌّ عن صاعِ هذا؛ فنزَلتِ: {اْلَّذِينَ يَلْمِزُونَ اْلْمُطَّوِّعِينَ مِنَ اْلْمُؤْمِنِينَ فِي اْلصَّدَقَٰتِ وَاْلَّذِينَ لَا يَجِدُونَ إِلَّا جُهْدَهُمْ} [التوبة: 79] الآية». أخرجه البخاري (١٤١٥).

* قوله تعالى: {وَلَا تُصَلِّ عَلَىٰٓ أَحَدٖ مِّنْهُم مَّاتَ أَبَدٗا وَلَا تَقُمْ عَلَىٰ قَبْرِهِۦٓۖ} [التوبة: 84]:

عن عبدِ اللهِ بنِ عُمَرَ رضي الله عنهما: «أنَّ عبدَ اللهِ بنَ أُبَيٍّ لمَّا تُوُفِّيَ جاءَ ابنُه إلى النبيِّ ﷺ، فقال: يا رسولَ اللهِ، أعطِني قميصَك أُكفِّنْهُ فيه، وصَلِّ عليه، واستغفِرْ له، فأعطاه النبيُّ ﷺ قميصَه، فقال: آذِنِّي أُصلِّي عليه، فآذَنَه، فلمَّا أراد أن يُصلِّيَ عليه جذَبَه عُمَرُ رضي الله عنه، فقال: أليس اللهُ نهاك أن تُصلِّيَ على المنافِقين؟ فقال: أنا بين خِيرَتَينِ، قال: {اْسْتَغْفِرْ لَهُمْ أَوْ لَا تَسْتَغْفِرْ لَهُمْ إِن تَسْتَغْفِرْ لَهُمْ سَبْعِينَ مَرَّةٗ فَلَن يَغْفِرَ اْللَّهُ لَهُمْۚ} [التوبة: 80]، فصلَّى عليه؛ فنزَلتْ: {وَلَا تُصَلِّ عَلَىٰٓ أَحَدٖ مِّنْهُم مَّاتَ أَبَدٗا وَلَا تَقُمْ عَلَىٰ قَبْرِهِۦٓۖ} [التوبة: 84]». أخرجه البخاري (١٢٦٩).

* قوله تعالى: {مَا كَانَ لِلنَّبِيِّ وَاْلَّذِينَ ءَامَنُوٓاْ أَن يَسْتَغْفِرُواْ لِلْمُشْرِكِينَ وَلَوْ كَانُوٓاْ أُوْلِي قُرْبَىٰ مِنۢ بَعْدِ مَا تَبَيَّنَ لَهُمْ أَنَّهُمْ أَصْحَٰبُ اْلْجَحِيمِ} [التوبة: 113]:

عن المسيَّبِ بن حَزْنٍ رضي الله عنه، قال: «لمَّا حضَرتْ أبا طالبٍ الوفاةُ جاءَه رسولُ اللهِ ﷺ، فوجَدَ عنده أبا جهلٍ، وعبدَ اللهِ بنَ أبي أُمَيَّةَ بنِ المُغيرةِ، فقال رسولُ اللهِ ﷺ: «يا عَمِّ، قُلْ: لا إلهَ إلا اللهُ، كلمةً أشهَدُ لك بها عند اللهِ»، فقال أبو جهلٍ وعبدُ اللهِ بنُ أبي أُمَيَّةَ: يا أبا طالبٍ، أتَرغَبُ عن مِلَّةِ عبدِ المطَّلِبِ؟ فلَمْ يَزَلْ رسولُ اللهِ ﷺ يَعرِضُها عليه، ويُعِيدُ له تلك المقالةَ، حتى قال أبو طالبٍ آخِرَ ما كلَّمهم: هو على مِلَّةِ عبدِ المطَّلِبِ، وأبى أن يقولَ: لا إلهَ إلا اللهُ، فقال رسولُ اللهِ ﷺ: «أمَا واللهِ لَأستغفِرَنَّ لك ما لم أُنْهَ عنك»؛ فأنزَلَ اللهُ عز وجل: {مَا كَانَ لِلنَّبِيِّ وَاْلَّذِينَ ءَامَنُوٓاْ أَن يَسْتَغْفِرُواْ لِلْمُشْرِكِينَ وَلَوْ كَانُوٓاْ أُوْلِي قُرْبَىٰ مِنۢ بَعْدِ مَا تَبَيَّنَ لَهُمْ أَنَّهُمْ أَصْحَٰبُ اْلْجَحِيمِ} [التوبة: 113]». أخرجه مسلم (٢٤).

* قوله تعالى: {وَعَلَى اْلثَّلَٰثَةِ اْلَّذِينَ خُلِّفُواْ حَتَّىٰٓ إِذَا ضَاقَتْ عَلَيْهِمُ اْلْأَرْضُ بِمَا رَحُبَتْ وَضَاقَتْ عَلَيْهِمْ أَنفُسُهُمْ وَظَنُّوٓاْ أَن لَّا مَلْجَأَ مِنَ اْللَّهِ إِلَّآ إِلَيْهِ ثُمَّ تَابَ عَلَيْهِمْ لِيَتُوبُوٓاْۚ إِنَّ اْللَّهَ هُوَ اْلتَّوَّابُ اْلرَّحِيمُ} [التوبة: 118]:

نزَلتْ في (كعبِ بن مالكٍ)، و(مُرَارةَ بنِ الرَّبيعِ)، و(هلالِ بنِ أُمَيَّةَ).

والحديثُ يَروِيه عبدُ اللهِ بن كعبٍ، عن أبيه كعبِ بن مالكٍ رضي الله عنه، قال: «لم أتخلَّفْ عن رسولِ اللهِ صلى الله عليه وسلم في غزوةٍ غزاها قطُّ، إلا في غزوةِ تَبُوكَ، غيرَ أنِّي قد تخلَّفْتُ في غزوةِ بَدْرٍ، ولم يُعاتِبْ أحدًا تخلَّفَ عنه، إنَّما خرَجَ رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم والمسلمون يُريدون عِيرَ قُرَيشٍ، حتى جمَعَ اللهُ بَيْنهم وبين عدوِّهم على غيرِ ميعادٍ، ولقد شَهِدتُّ مع رسولِ اللهِ صلى الله عليه وسلم ليلةَ العَقَبةِ، حِينَ تواثَقْنا على الإسلامِ، وما أُحِبُّ أنَّ لي بها مَشهَدَ بَدْرٍ، وإن كانت بَدْرٌ أذكَرَ في الناسِ منها، وكان مِن خَبَري حِينَ تخلَّفْتُ عن رسولِ اللهِ صلى الله عليه وسلم في غزوةِ تَبُوكَ: أنِّي لم أكُنْ قطُّ أقوى ولا أيسَرَ منِّي حِينَ تخلَّفْتُ عنه في تلك الغزوةِ، واللهِ ما جمَعْتُ قَبْلها راحلتَينِ قطُّ، حتى جمَعْتُهما في تلك الغزوةِ، فغزَاها رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم في حَرٍّ شديدٍ، واستقبَلَ سفَرًا بعيدًا ومَفازًا، واستقبَلَ عدوًّا كثيرًا، فجَلَا للمسلمين أمْرَهم لِيتأهَّبوا أُهْبةَ غَزْوِهم، فأخبَرَهم بوجهِهم الذي يريدُ، والمسلمون مع رسولِ اللهِ صلى الله عليه وسلم كثيرٌ، ولا يَجمَعُهم كتابٌ حافظٌ، يريدُ بذلك الدِّيوانَ، قال كعبٌ: فقَلَّ رجُلٌ يريدُ أن يَتغيَّبَ، يظُنُّ أنَّ ذلك سيَخفَى له، ما لم يَنزِلْ فيه وَحْيٌ مِن اللهِ عز وجل، وغزَا رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم تلك الغزوةَ حِينَ طابتِ الثِّمارُ والظِّلالُ، فأنا إليها أصعَرُ، فتجهَّزَ رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم والمسلمون معه، وطَفِقْتُ أغدو لكي أتجهَّزَ معهم، فأرجِعُ ولم أقضِ شيئًا، وأقولُ في نفسي: أنا قادرٌ على ذلك إذا أرَدتُّ، فلم يَزَلْ ذلك يَتمادى بي حتى استمَرَّ بالناسِ الجِدُّ، فأصبَحَ رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم غاديًا والمسلمون معه، ولم أقضِ مِن جَهازي شيئًا، ثم غدَوْتُ فرجَعْتُ ولم أقضِ شيئًا، فلم يَزَلْ ذلك يَتمادى بي حتى أسرَعوا، وتفارَطَ الغَزْوُ، فهمَمْتُ أن أرتحِلَ فأُدرِكَهم، فيا لَيْتني فعَلْتُ، ثم لم يُقدَّرْ ذلك لي، فطَفِقْتُ إذا خرَجْتُ في الناسِ بعد خروجِ رسولِ اللهِ صلى الله عليه وسلم يحزُنُني أنِّي لا أرى لي أُسْوةً إلا رجُلًا مغموصًا عليه في النِّفاقِ، أو رجُلًا ممَّن عذَرَ اللهُ مِن الضُّعفاءِ، ولم يذكُرْني رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم حتى بلَغَ تَبُوكَ، فقال وهو جالسٌ في القومِ بتَبُوكَ: «ما فعَلَ كعبُ بنُ مالكٍ؟»، قال رجُلٌ مِن بَني سَلِمةَ: يا رسولَ اللهِ، حبَسَه بُرْداه والنَّظرُ في عِطْفَيهِ، فقال له مُعاذُ بنُ جبلٍ: بئسَ ما قلتَ، واللهِ يا رسولَ اللهِ، ما عَلِمْنا عليه إلا خيرًا، فسكَتَ رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم، فبينما هو على ذلك، رأى رجُلًا مُبيِّضًا، يزُولُ به السَّرابُ، فقال رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم: «كُنْ أبا خَيْثمةَ»، فإذا هو أبو خَيْثمةَ الأنصاريُّ، وهو الذي تصدَّقَ بصاعِ التَّمْرِ حِينَ لمَزَه المنافِقون».

فقال كعبُ بن مالكٍ: فلمَّا بلَغَني أنَّ رسولَ اللهِ صلى الله عليه وسلم قد توجَّهَ قافلًا مِن تَبُوكَ، حضَرَني بَثِّي، فطَفِقْتُ أتذكَّرُ الكَذِبَ وأقولُ: بِمَ أخرُجُ مِن سَخَطِه غدًا؟ وأستعينُ على ذلك كلَّ ذي رأيٍ مِن أهلي، فلمَّا قيل لي: إنَّ رسولَ اللهِ صلى الله عليه وسلم قد أظَلَّ قادمًا، زاحَ عنِّي الباطلُ، حتى عرَفْتُ أنِّي لن أنجوَ منه بشيءٍ أبدًا، فأجمَعْتُ صِدْقَه، وصبَّحَ رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم قادمًا، وكان إذا قَدِمَ مِن سَفَرٍ، بدَأَ بالمسجدِ فركَعَ فيه ركعتَينِ، ثم جلَسَ للناسِ، فلمَّا فعَلَ ذلك جاءه المخلَّفون، فطَفِقوا يَعتذِرون إليه، ويَحلِفون له، وكانوا بِضْعةً وثمانين رجُلًا، فقَبِلَ منهم رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم علانيتَهم، وبايَعَهم، واستغفَرَ لهم، ووكَلَ سرائرَهم إلى اللهِ، حتى جئتُ، فلمَّا سلَّمْتُ تبسَّمَ تبسُّمَ المُغضَبِ، ثم قال: «تعالَ»، فجئتُ أمشي حتى جلَسْتُ بين يدَيهِ، فقال لي: «ما خلَّفَك؟ ألم تكُنْ قد ابتَعْتَ ظَهْرَك؟»، قال: قلتُ: يا رسولَ اللهِ، إنِّي واللهِ لو جلَسْتُ عند غيرِك مِن أهلِ الدُّنيا، لَرأَيْتُ أنِّي سأخرُجُ مِن سَخَطِه بعُذْرٍ، ولقد أُعطِيتُ جدَلًا، ولكنِّي واللهِ لقد عَلِمْتُ، لَئِنْ حدَّثْتُك اليومَ حديثَ كَذِبٍ تَرضَى به عنِّي، لَيُوشِكَنَّ اللهُ أن يُسخِطَك عليَّ، ولَئِنْ حدَّثْتُك حديثَ صِدْقٍ تجدُ عليَّ فيه، إنِّي لَأرجو فيه عُقْبى اللهِ، واللهِ ما كان لي عُذْرٌ، واللهِ ما كنتُ قطُّ أقوى ولا أيسَرَ منِّي حين تخلَّفْتُ عنك، قال رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم: «أمَّا هذا فقد صدَقَ؛ فقُمْ حتى يَقضِيَ اللهُ فيك»، فقُمْتُ، وثارَ رجالٌ مِن بَني سَلِمةَ فاتَّبَعوني، فقالوا لي: واللهِ ما عَلِمْناك أذنَبْتَ ذَنْبًا قبل هذا، لقد عجَزْتَ في ألَّا تكونَ اعتذَرْتَ إلى رسولِ اللهِ صلى الله عليه وسلم بما اعتذَرَ به إليه المخلَّفون، فقد كان كافيَك ذَنْبَك استغفارُ رسولِ اللهِ صلى الله عليه وسلم لك، قال: فواللهِ ما زالوا يُؤنِّبوني حتى أرَدتُّ أن أرجِعَ إلى رسولِ اللهِ صلى الله عليه وسلم فأُكذِّبَ نفسي، قال: ثم قلتُ لهم: هل لَقِيَ هذا معي مِن أحدٍ؟ قالوا: نَعم، لَقِيَه معك رجُلانِ، قالا مِثْلَ ما قلتَ، فقيل لهما مثلُ ما قيل لك، قال: قلتُ: مَن هما؟ قالوا: مُرَارةُ بنُ الرَّبيعِ العامريُّ، وهِلالُ بنُ أُمَيَّةَ الواقِفيُّ، قال: فذكَروا لي رجُلَينِ صالحَينِ قد شَهِدا بَدْرًا، فيهما أُسْوةٌ، قال: فمضَيْتُ حين ذكَروهما لي.

قال: ونهَى رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم المسلمين عن كلامِنا - أيُّها الثلاثةُ - مِن بَيْنِ مَن تخلَّفَ عنه.

قال: فاجتنَبَنا الناسُ، وقال: تغيَّروا لنا، حتى تنكَّرتْ لي في نفسي الأرضُ، فما هي بالأرضِ التي أعرِفُ، فلَبِثْنا على ذلك خَمْسين ليلةً، فأمَّا صاحبايَ فاستكانا وقعَدا في بيوتِهما يَبكيانِ، وأمَّا أنا فكنتُ أشَبَّ القومِ وأجلَدَهم، فكنتُ أخرُجُ فأشهَدُ الصَّلاةَ، وأطُوفُ في الأسواقِ، ولا يُكلِّمُني أحدٌ، وآتي رسولَ اللهِ صلى الله عليه وسلم فأُسلِّمُ عليه وهو في مَجلِسِه بعد الصَّلاةِ، فأقولُ في نفسي: هل حرَّكَ شَفَتَيهِ برَدِّ السلامِ أم لا؟ ثم أُصلِّي قريبًا منه، وأُسارِقُه النَّظرَ، فإذا أقبَلْتُ على صلاتي نظَرَ إليَّ، وإذا التفَتُّ نحوَه أعرَضَ عنِّي، حتى إذا طالَ ذلك عليَّ مِن جَفْوةِ المسلمين، مشَيْتُ حتى تسوَّرْتُ جدارَ حائطِ أبي قَتادةَ، وهو ابنُ عَمِّي، وأحَبُّ الناسِ إليَّ، فسلَّمْتُ عليه، فواللهِ ما رَدَّ عليَّ السلامَ، فقلتُ له: يا أبا قَتادةَ، أنشُدُك باللهِ هل تَعلَمَنَّ أنِّي أُحِبُّ اللهَ ورسولَه؟ قال: فسكَتَ، فعُدتُّ فناشَدتُّه، فسكَتَ، فعُدتُّ فناشَدتُّه، فقال: اللهُ ورسولُهُ أعلَمُ، ففاضت عينايَ، وتولَّيْتُ حتى تسوَّرْتُ الجدارَ.

فبَيْنا أنا أمشي في سوقِ المدينةِ، إذا نَبَطيٌّ مِن نََبَطِ أهلِ الشامِ، ممَّن قَدِمَ بالطعامِ يَبِيعُه بالمدينةِ، يقولُ: مَن يدُلُّ على كعبِ بن مالكٍ؟ قال: فطَفِقَ الناسُ يُشيرون له إليَّ، حتى جاءَني، فدفَعَ إليَّ كتابًا مِن مَلِكِ غسَّانَ، وكنتُ كاتبًا، فقرَأْتُه، فإذا فيه: أمَّا بعدُ، فإنَّه قد بلَغَنا أنَّ صاحِبَك قد جفَاك، ولم يَجعَلْك اللهُ بدارِ هوانٍ ولا مَضِيعةٍ، فالحَقْ بنا نُواسِك، قال: فقلتُ حين قرَأْتُها: وهذه أيضًا مِن البلاءِ، فتيامَمْتُ بها التَّنُّورَ، فسجَرْتُها بها.

حتى إذا مضَتْ أربعون مِن الخَمْسين، واستلبَثَ الوَحْيُ؛ إذا رسولُ رسولِ اللهِ صلى الله عليه وسلم يأتيني، فقال: إنَّ رسولَ اللهِ صلى الله عليه وسلم يأمُرُك أن تعتزِلَ امرأتَك، قال: فقلتُ: أُطلِّقُها أم ماذا أفعَلُ؟ قال: لا، بل اعتزِلْها، فلا تَقرَبَنَّها، قال: فأرسَلَ إلى صاحِبَيَّ بمِثْلِ ذلك، قال: فقلتُ لامرأتي: الحَقِي بأهلِكِ فكُوني عندهم حتى يَقضِيَ اللهُ في هذا الأمرِ، قال: فجاءت امرأةُ هلالِ بنِ أُمَيَّةَ رسولَ اللهِ صلى الله عليه وسلم، فقالت له: يا رسولَ اللهِ، إنَّ هلالَ بنَ أُمَيَّةَ شيخٌ ضائعٌ ليس له خادمٌ، فهل تَكرَهُ أن أخدُمَه؟ قال: لا، ولكن لا يَقرَبَنَّكِ، فقالت: إنَّه واللهِ ما به حركةٌ إلى شيءٍ، وواللهِ ما زالَ يَبكي منذ كان مِن أمرِه ما كان إلى يومِه هذا، قال: فقال لي بعضُ أهلي: لو استأذَنْتَ رسولَ اللهِ صلى الله عليه وسلم في امرأتِك؟ فقد أَذِنَ لامرأةِ هلالِ بنِ أُمَيَّةَ أن تخدُمَه، قال: فقلتُ: لا أستأذِنُ فيها رسولَ اللهِ صلى الله عليه وسلم، وما يُدرِيني ماذا يقولُ رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم إذا استأذَنْتُه فيها، وأنا رجُلٌ شابٌّ، قال: فلَبِثْتُ بذلك عَشْرَ ليالٍ، فكمَلَ لنا خمسون ليلةً مِن حِينَ نُهِيَ عن كلامِنا، قال: ثم صلَّيْتُ صلاةَ الفجرِ صباحَ خَمْسين ليلةً على ظَهْرِ بيتٍ مِن بيوتِنا، فبَيْنا أنا جالسٌ على الحالِ التي ذكَرَ اللهُ عز وجل منَّا، قد ضاقَتْ عليَّ نفسي، وضاقَتْ عليَّ الأرضُ بما رحُبَتْ؛ سَمِعْتُ صوتَ صارخٍ أوفَى على سَلْعٍ، يقولُ بأعلى صوتِه: يا كعبُ بنَ مالكٍ، أبشِرْ، قال: فخرَرْتُ ساجدًا، وعرَفْتُ أنْ قد جاء فَرَجٌ.

قال: فآذَنَ رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم الناسَ بتوبةِ اللهِ علينا حِينَ صلَّى صلاةَ الفجرِ، فذهَبَ الناسُ يُبشِّروننا، فذهَبَ قِبَلَ صاحَبَيَّ مبشِّرون، وركَضَ رجُلٌ إليَّ فرَسًا، وسعى ساعٍ مِن أسلَمَ قِبَلي، وأوفى الجبلَ، فكان الصوتُ أسرَعَ مِن الفرَسِ، فلمَّا جاءني الذي سَمِعْتُ صوتَه يُبشِّرُني، فنزَعْتُ له ثَوْبَيَّ، فكسَوْتُهما إيَّاه ببِشارتِه، واللهِ ما أملِكُ غيرَهما يومَئذٍ، واستعَرْتُ ثَوْبَيْنِ فلَبِسْتُهما، فانطلَقْتُ أتأمَّمُ رسولَ اللهِ صلى الله عليه وسلم، يَتلقَّاني الناسُ فوجًا فوجًا، يُهنِّئوني بالتوبةِ، ويقولون: لِتَهْنِئْكُ توبةُ اللهِ عليك، حتى دخَلْتُ المسجدَ، فإذا رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم جالسٌ في المسجدِ، وحَوْله الناسُ، فقام طَلْحةُ بنُ عُبَيدِ اللهِ يُهَروِلُ حتى صافَحَني وهنَّأني، واللهِ ما قامَ رجُلٌ مِن المهاجِرين غيرُه.

قال: فكان كعبٌ لا يَنساها لطَلْحةَ.

قال كعبٌ: فلمَّا سلَّمْتُ على رسولِ اللهِ صلى الله عليه وسلم، قال وهو يبرُقُ وجهُه مِن السُّرورِ، ويقولُ: «أبشِرْ بخيرِ يومٍ مَرَّ عليك منذُ ولَدَتْك أمُّك»، قال: فقلتُ: أمِنْ عندِك يا رسولَ اللهِ، أم مِن عندِ اللهِ؟ فقال: «لا، بل مِن عندِ اللهِ»، وكان رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم إذا سُرَّ استنارَ وجهُه، كأنَّ وَجْهَه قطعةُ قمَرٍ، قال: وكنَّا نَعرِفُ ذلك.

قال: فلمَّا جلَسْتُ بين يدَيهِ، قلتُ: يا رسولَ اللهِ، إنَّ مِن تَوْبتي أن أنخلِعَ مِن مالي صدقةً إلى اللهِ، وإلى رسولِه صلى الله عليه وسلم، فقال رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم: «أمسِكْ بعضَ مالِك؛ فهو خيرٌ لك»، قال: فقلتُ: فإنِّي أُمسِكُ سَهْمي الذي بخَيْبرَ.

قال: وقلتُ: يا رسولَ اللهِ، إنَّ اللهَ إنَّما أنجاني بالصِّدْقِ، وإنَّ مِن تَوْبتي ألَّا أُحدِّثَ إلا صِدْقًا ما بَقِيتُ.

قال: فواللهِ ما عَلِمْتُ أنَّ أحدًا مِن المسلمين أبلاه اللهُ في صِدْقِ الحديثِ، منذُ ذكَرْتُ ذلك لرسولِ اللهِ صلى الله عليه وسلم إلى يومي هذا، أحسَنَ ممَّا أبلاني اللهُ به، واللهِ ما تعمَّدتُّ كَذْبةً منذُ قلتُ ذلك لرسولِ اللهِ صلى الله عليه وسلم إلى يومي هذا، وإنِّي لأرجو أن يَحفَظَني اللهُ فيما بَقِيَ.

قال: فأنزَلَ اللهُ عز وجل: {لَّقَد تَّابَ اْللَّهُ عَلَى اْلنَّبِيِّ وَاْلْمُهَٰجِرِينَ وَاْلْأَنصَارِ اْلَّذِينَ اْتَّبَعُوهُ فِي سَاعَةِ اْلْعُسْرَةِ مِنۢ بَعْدِ مَا كَادَ يَزِيغُ قُلُوبُ فَرِيقٖ مِّنْهُمْ ثُمَّ تَابَ عَلَيْهِمْۚ إِنَّهُۥ بِهِمْ رَءُوفٞ رَّحِيمٞ ١١٧ وَعَلَى اْلثَّلَٰثَةِ اْلَّذِينَ خُلِّفُواْ حَتَّىٰٓ إِذَا ضَاقَتْ عَلَيْهِمُ اْلْأَرْضُ بِمَا رَحُبَتْ وَضَاقَتْ عَلَيْهِمْ أَنفُسُهُمْ} [التوبة: 117-118] حتى بلَغَ: {يَٰٓأَيُّهَا اْلَّذِينَ ءَامَنُواْ اْتَّقُواْ اْللَّهَ وَكُونُواْ مَعَ اْلصَّٰدِقِينَ} [التوبة: 119].

قال كعبٌ: واللهِ ما أنعَمَ اللهُ عليَّ مِن نعمةٍ قطُّ، بعد إذ هداني اللهُ للإسلامِ، أعظَمَ في نفسي مِن صِدْقي رسولَ اللهِ صلى الله عليه وسلم، ألَّا أكونَ كذَبْتُه فأهلِكَ كما هلَكَ الذين كذَبوا؛ إنَّ اللهَ قال لِلَّذين كذَبُوا حِينَ أنزَلَ الوَحْيَ شرَّ ما قال لأحدٍ، وقال اللهُ: {سَيَحْلِفُونَ ‌بِاْللَّهِ ‌لَكُمْ إِذَا اْنقَلَبْتُمْ إِلَيْهِمْ لِتُعْرِضُواْ عَنْهُمْۖ فَأَعْرِضُواْ عَنْهُمْۖ إِنَّهُمْ رِجْسٞۖ وَمَأْوَىٰهُمْ جَهَنَّمُ جَزَآءَۢ بِمَا كَانُواْ يَكْسِبُونَ ٩٥ يَحْلِفُونَ لَكُمْ لِتَرْضَوْاْ عَنْهُمْۖ فَإِن تَرْضَوْاْ عَنْهُمْ فَإِنَّ اْللَّهَ لَا يَرْضَىٰ عَنِ اْلْقَوْمِ اْلْفَٰسِقِينَ} [التوبة: 95-96].

قال كعبٌ: كنَّا خُلِّفْنا - أيُّها الثلاثةُ - عن أمرِ أولئك الذين قَبِلَ منهم رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم حِينَ حلَفوا له، فبايَعَهم، واستغفَرَ لهم، وأرجأَ رسولُ اللهِ صلى الله عليه وسلم أمْرَنا حتى قضى اللهُ فيه، فبذلك قال اللهُ عز وجل: {وَعَلَى ‌اْلثَّلَٰثَةِ ‌اْلَّذِينَ ‌خُلِّفُواْ} [التوبة: 118]، وليس الذي ذكَرَ اللهُ ممَّا خُلِّفْنا تخلُّفَنا عن الغَزْوِ، وإنَّما هو تخليفُه إيَّانا، وإرجاؤُه أمْرَنا عمَّن حلَفَ له واعتذَرَ إليه فقَبِلَ منه». أخرجه مسلم (٢٧٦٩).

* سورةُ (التوبة):

سُمِّيتْ بذلك لكثرةِ ذِكْرِ التوبة وتَكْرارها فيها، وذِكْرِ توبة الله على الثلاثة الذين تخلَّفوا يومَ غزوة (تَبُوكَ)، ولها عِدَّةُ أسماءٍ؛ من ذلك:

* سورةُ (براءةَ):

وقد اشتهَر هذا الاسمُ بين الصحابة؛ فعن البَراء رضي الله عنه، قال: «آخِرُ سورةٍ نزَلتْ كاملةً براءةُ». أخرجه البخاري (٤٣٦٤).

* (الفاضحةُ):

فعن سعيدِ بن جُبَيرٍ رحمه الله، قال: «قلتُ لابنِ عباسٍ: سورةُ التَّوبةِ، قال: آلتَّوبةُ؟ قال: بل هي الفاضحةُ؛ ما زالت تَنزِلُ: {وَمِنْهُمْ} {وَمِنْهُمْ} حتى ظَنُّوا أن لا يَبقَى منَّا أحدٌ إلا ذُكِرَ فيها». أخرجه مسلم (٣٠٣١).

قال ابنُ عاشورٍ: «ولهذه السورةِ أسماءٌ أُخَرُ، وقَعتْ في كلام السلف، من الصحابة والتابعين؛ فرُوي عن ابن عمرَ، عن ابن عباسٍ: كنَّا ندعوها - أي سورةَ (براءةَ) -: «المُقَشقِشَة» - بصيغةِ اسم الفاعل وتاء التأنيث، مِن قَشْقَشَه: إذا أبرَاه مِن المرضِ -، كان هذا لقبًا لها ولسورة (الكافرون)؛ لأنهما تُخلِّصان مَن آمن بما فيهما من النفاق والشرك؛ لِما فيهما من الدعاء إلى الإخلاص، ولِما فيهما من وصفِ أحوال المنافقين ...

وعن حُذَيفةَ: أنه سمَّاها سورة (العذاب)؛ لأنها نزلت بعذاب الكفار؛ أي: عذاب القتلِ والأخذِ حين يُثقَفون.

وعن عُبَيد بن عُمَير: أنه سمَّاها (المُنقِّرة) - بكسرِ القاف مشدَّدةً -؛ لأنها نقَّرتْ عما في قلوب المشركين...». "التحرير والتنوير" (10 /96).

وقد بلغ عددُ أسمائها (21) اسمًا في موسوعة "التفسير الموضوعي" (3 /187 وما بعدها).

* أمَر عُمَرُ بن الخطَّابِ رضي الله عنه أن يَتعلَّمَها الرِّجالُ لِما فيها من أحكام الجهاد:

فقد كتَب عُمَرُ بنُ الخطَّابِ رضي الله عنه: «تعلَّمُوا سورةَ براءةَ، وعَلِّموا نساءَكم سورةَ النُّورِ». "فضائل القرآن" للقاسم بن سلَّام (ص241).

جاءت موضوعاتُ سورة (التَّوبة) على الترتيب الآتي:

1. نبذُ العهد مع المشركين (١-٢٤).

2. غزوة (حُنَين) (٢٥-٢٧).

3. قتال أهل الكتاب لفساد عقيدتهم (٢٨-٣٥).

4. تحديد الأشهُرِ الحُرُم (٣٦-٣٧).

5. غزوة تَبُوكَ (٣٨- ١٢٧).

6. صفات المؤمنين، وعقدُ البَيْعة مع الله تعالى.

7. أنواع المنافقين، والمعذِّرون من الأعراب.

8. صفات المنافقين والمؤمنين، وجزاؤهم.

9. أصناف أهل الزكاة.

10. فضحُ المتخلِّفين عن الجهاد، وصفاتهم.

11. النفير العام، والجهاد في سبيل الله.

12. علوُّ مكانة النبيِّ عليه السلام (١٢٨-١٢٩).

ينظر: "التفسير الموضوعي" لمجموعة من العلماء (3 /178).

إنَّ مقصدَ السورة الأعظم أبانت عنه أولُ كلمةٍ في السورة؛ وهي {بَرَآءَةٞ} [التوبة: 1]؛ فقد جاءت للبراءةِ من الشرك والمشركين، ومعاداةِ مَن أعرض عما دعَتْ إليه السُّوَرُ الماضية؛ مِن اتباعِ الداعي إلى الله في توحيده، واتباعِ ما يُرضيه، كما جاءت بموالاةِ مَن أقبل على الله تعالى، وأعلن توبته؛ كما حصَل مع الصحابة الذين تخلَّفوا عن الغزوِ، ثم تاب اللهُ عليهم ليتوبوا.

ينظر: "مصاعد النظر للإشراف على مقاصد السور" للبقاعي (2 /154).